Guénon stelt dat inwijding alleen inwijding is als er sprake is van een “reguliere overdracht” van wat hij soms beschrijft als een “heilig fluïdum”. Simpel gesteld, de inwijder heeft iets ontvangen en geeft dit door aan de inwijdeling.
Dit houdt automatisch in dat dit alleen kan bij een ononderbroken overdracht. Heeft een organisatie op enig moment de “filiaire” verloren, dan kan het geen inwijdingen meer doen.
Deze logische, maar erg strikte benadering bespreekt Guénon uitgebreid in zijn Aperçus sur l’initiation (1946). Dit was het eerste boek van Guénon dat ik las. Geen makkelijke kost, vooral omdat hij voortdurend zegt wat het niet is en Guénon heeft een erg autoritaire schrijfstijl.
In het boek kun je ook lezen wat de ‘voorwaarden’ zijn voor een “reguliere overdracht”, want er zijn ‘vormvereisten’. Hier heb je ook meteen wat Guénon verstaat onder een “reguliere initiatieke organisatie”. Zijn uitleg is nog strikter dan die van “reguliere” Maçonnieke organisaties.
De benadering is logisch en zwart/wit gesteld prima te volgen. Als je er dieper over nadenkt, levert het toch wat problemen op. Wat bijvoorbeeld als iemand die regulier is ingewijd, zijn eigen organisatie start en daar verder gaat met inwijden? Guénon zou de eerste zijn om te stellen dat die nieuwe organisatie niet (noodzakelijk) “regulier” is. Over details valt eindeloos te discussiëren zoals ook gebeurde in de hoogtijdagen van de Traditionalistische beweging.