Een vraag die me al lange tijd bezighoudt is: “Hoe kwam de esoterie in de Vrijmetselarij?”
Als je er vanuit gaat dat de Vrijmetselarij is gegroeid uit (metselaars)gilden, dan zouden de ‘geheimen’ vooral vakgeheimen zijn. Er werden niet-metselaars lid van de gilden. Brachten zij hun esoterische interesses mee of dachten zij in de loges iets anders te vinden dan het leren leggen van stenen? Oftewel, maakte esoterie al onderdeel uit van de ‘operatieve Vrijmetselarij’?
Laatst las ik het boeiende boek over de derde graad en de Hiram mythe door J. Zeijlemakers. In dat boek verwijst hij regelmatig naar The Genesis Of Freemasonry door Knoop en Jones. Ik dacht dat boek eens even aan te schaffen zodat ik het ook kon lezen, maar dat bleek tegen te vallen. Online vond ik een PDF versie en ik begon het boek zo te lezen. Net als het boek van Zeijlemakers is het werk een boeiend, gedetailleerd en goed onderbouwd boek.
Later was ik op zoek naar iets anders en ik dacht dat te kunnen vinden door een ander werk van Knoop te zoeken waarin hij “Old Charges” heeft verzameld. Toen liep ik tegen een Nederlandse vertaling van Genesis uitgegeven door Ritus en Tempelbouw in 1988. Dit boek is nog altijd verkrijgbaar, kost maar een tientje en is tweedehands makkelijk te vinden. De vertaling komt me soms wat houterig over, maar een boek leest toch makkelijker dan een PDF.
Knoop en Jones hebben een gigantische bak bronnenonderzoek verricht. Zo verwijzen ze naar 175 “Old Charges” (!), talloze studies, nieuwsberichten en persoonlijke correspondentie uit de behandelde tijd en noem maar op. Hun theorie over de oorsprong in de Vrijmetselarij is in zoverre vernieuwend dat ze op twee punten afwijken van veel andere onderzoekers.
Ten eerste gaan ze er niet vanuit dat niet-‘operatieven’ lid werden van ‘operatieve’ loges, de meerderheid gingen vormen en dat hierdoor de ‘speculatieve’ Vrijmetselarij ontstond. De auteurs beschrijven hoe deze niet-‘operatieven’ weliswaar door ‘operatieve’ loges werden ingewijd, maar in speciale zittingen. De kneepjes van het vak zullen ze dus niet hebben geleerd, maar iets waar ze misschien meer in geïnteresseerd waren wel. Een interessante suggestie is dat het vaak ging om amateurs die interesse hadden in architectuur (en daardoor geometrie).
Hiermee is overigens niet gezegd dat het altijd zo ging en dat er geen niet-‘operatieven’ lid zijn geworden van ‘operatieve’ loges.
Het twee punt is dat de bovengenoemde ontwikkeling zowel in Engeland als in Schotland te vinden is (metselaarsorganisaties elders interesseren de auteurs niet zo), maar met het grote verschil dat er in Schotland gebruik werd gemaakt van een “Mason Word” en manieren om elkaar te herkennen. Dit houdt automatisch in dat er een soort van regionale organisaties geweest moeten zijn, anders hebben die herkenningsmiddelen weinig nut.
In de grensstreek begonnen de Engelse en Schotse systemen te vermengen en hierin zien de auteurs een basis voor de moderne Vrijmetselarij. Ik moet hier nog bij vermelden dat de ’tussenvorm’ tussen ‘operatieve’ en ‘speculatieve’ Vrijmetselarij door hen “Accepted Masonry” wordt genoemd.
Schotland
De suggestie is dus dat als er al esoterie te vinden was in de ‘operatieve Vrijmetselarij’, dit in Schotland te vinden was.
In de maçonnieke catechismus Sloane MS. 3329, van omstreeks 1700, zijn de twee eden tot één verenigd en verklaarde de kandidaat onder ede dat hij geheim zou houden ‘het mason word en al hetgeen daarin vervat’ en trouw na te zullen leven ‘de plichten in de constitutie’. Het onderscheid laat duidelijk doorschemeren dat het Mason Word of esoterische kennis niet was begrepen in de bepaling in de Plichten betreffende geheimhouding. (p. 67)
In vroeg moderne tijden ontwikkelde zich in Schotland een wijze van herkenning waaraan op het laatst van de 17de eeuw andere elementen waren toegevoegd. De Rev. Robert Kirk schreef in 1691 dat het Mason Word is ‘gelijk een Rabbijnse Traditie, een verklaring bij Jachin en Boaz, de twee Kolommen, opgericht in Salomo’s Tempel (I Kon. 7:21) met een Toevoeging van enkele geheime Tekens overgebracht van Hand tot Hand, waardoor zij elkaar herkennen en met elkaar vertrouwd worden.’ (p. 71)
Ongelukkigerwijs beschikken wij over te weinig documentair bewijsmateriaal om onszelf in staat te stellen met enige zekerheid de veranderingen in de strekking van het Mason Word na te sporen, of om te kunnen vaststellen waar de esoterische kennis welke ermede in verband gebracht werd, haar oorsprong vond. Het Edinburgh Register House MS., geschreven in 1696, wijst erop dat het essentiële ligt in woorden, tekens, een aanraking [a grip], en houdingen welke, tezamen met ’the five points of fellowship’ [de vijf punten van het meesterschap], bekendgemaakt werden aan leden, òf tijdens hun aanneming als toegelaten leerling [entered apprentice], òf later als zij tot gezel werden bevorderd. (p. 71/2)
Die vijf punten worden dus al genoemd in 1696 en komen terug in een verhaal waarin de zonen van Noach het geheime woord probeerden te ontdekken door het lichaam van hun overleden vader op te pakken. Later vinden we ditzelfde terug in de verhaal over de meester Hiram Abiff welke we voor het eerst tegen komen in Masonry Dissected uit 1730, 34 jaar na de genoemde verwijzing naar de vijf punten. Dit is een boeiend onderwerp dat in het boek verder wordt uitgewerkt.
De notulen van de Loge van Aitchison’s Haven uit 1598 geven niet alleen aan dat een nieuwe gezel na zijn toelating twee gezellen koos als zijn mentors en instructeurs, maar ook dat een nieuw toegelaten leerling bij zijn toelating twee toegelaten leerlingen koos als zijn mentors en instructeurs. Aangezien de kandidaten bevredigende bewijzen van hun technische bekwaamheden moesten geven vóór hun toelating, is het moeilijk te begrijpen wat voor functie deze mentors vervulden, tenzij het was de kandidaten te onderrichten in de esoterische kennis welke aan hun graad in het bijzonder verbonden was. (p. 82)
De suggestie lijkt te zijn dat de “geheime kennis” verbonden was met het ‘Mason Word’ en grepen en houdingen zoals de vijf punten. Deze gebruiken waren er voor de ons bekende rode draad van het verhaal over Hiram, dus dat verhaal op zich is op zijn best een illustratie of een verdere uitwerking van iets wat er al was.
Zou de “geheime kennis” (moralistische) reflectie zijn op het werk en de gereedschappen of meer? Zouden de leerlingen en gezellen vaktechnisch worden opgeleid en daarna bespiegelingen over het werk zijn bijgebracht? Ergens in die richting lijken we het te moeten zoeken. Het idee dat mensen lid werden om te leren over architectuur en daaraan gekoppeld geometrie is ook een interessant idee, maar natuurlijk weinig esoterisch.
Het boek niet heel diep in op de ontwikkeling van de ritualen. Het lijkt erop dat in de eerste decennia van de moderne Vrijmetselarij en flink werd gesleuteld aan de ritualen en dat langs deze weg Hermetische, Alchemistische en vergelijkbare elementen in de ritualen zijn geslopen. Bouwden deze elementen voort op iets wat er al was en sluit dat een beetje natuurlijk aan?
Er blijven genoeg vragen over, maar ondanks dat het boek van Knoop en Jones geen onderzoek is naar de ontwikkeling van esoterie in de Vrijmetselarij, biedt het boek wel een schat aan informatie en dingen om over na te denken.