Categoriearchief: Vrijmetselarij

Kirkwall Scroll

Net ten Noorden van het vaste land van Schotland liggen de Orkney eilanden. De hoofdstad van het grootste eiland heet Kirkwall. Een niet enorm opvallend gebouw huisvest daar al jaren lang de lokale Maçonnieke loge en huist bovendien een van de meer enigmatische overblijfselen uit de vroege Vrijmetselarij.

Ik weet niet hoe bekend die ‘rol van Kirkwall’ in Nederland is, maar het feit dat er zelfs geen Wikipedia pagina aan gewijd is, spreekt waarschijnlijk boekdelen.

Rechts zie je een afbeelding gebaseerd op de rol. Als je op de afbeelding klikt (en dan nog een keer), kun je een wat hogere resolutie zien. De bekende Britse Maçonnieke uitgeverij Lewis Masonic verkoopt (indien voorradig) een replica op ongeveer een zesde van de werkelijke grootte.

De rol is ruim 18 voet lang, dat is bijna zes meter. Het is een vloerkleed wat een beetje het idee geeft van een gigantisch tableau (tapis). Hij wordt opgerold bewaard vandaar de benaming. De rol is zelfden in het echt te zien en het is ook niet zo dat je in Kirkwall even kunt aanbellen om hem te bewonderen.

Bij de herdruk van Lewis Masonic zit een klein blaadje met wat toelichting.

De rol bestaat uit drie delen en is met de hand gemaakt. De leeftijd wordt geschat op de 15e eeuw (!). Er staan symbolen uit op wat later verschillende graden zouden worden, maar over de symbolen wordt niet heel veel gezegd.

Die leeftijd is vastgesteld op basis van C14 datering, maar hierop valt veel af te dingen. Zo lijkt de derde afbeelding van onderen verdacht veel op het embleem van de “Antients” die in de 15e eeuw natuurlijk nog lang niet bestonden. Sommige onderzoekers brengen ook andere symbolen die er op staan eerder in verband met de 18e eeuw dan met de 15e.

De rol heeft voor sommigen dezelfde status als “Old Charges” als het Regius of het Cooke Manuscript. De werkelijke oudheid doet daar misschien ook niet direct iets aan af, want die “Old Charges” lopen ook tot tot het begin van de 18e eeuw.

J.B. Craven

In 1897 schreef J.B. Craven over de rol (1). De loge Kirkwall Kilwinning zou opgericht zijn in 1736 en in 1740 het charter hebben ontvangen. Het artikel citeert uit de oudst bekende notulen van de loge waarin te lezen valt dat een van de stichters uit “the antient Ludge of Stirline” afkomstig is. “Antient”? Dat is wat te makkelijk, want de “Antient” Grootloge bestond pas vanaf 1751. Wat ook apart is, Craven schrijft ook: “The Lodge obtained a regular charter from the Grand Lodge of Scotland on the 1st December, 1740, which is signed by William St. Clair of Roslin, Grand Master.”
Deze St. Clair was de eerste Grootmeester van de Grootloge van Schotland van… 1736-1737! Heeft hij het charter alvast geschreven toen er aanstalten werd gemaakt om een loge op te richten? Dat kan, want in 1736, het oprichtingsjaar van de loge was St. Clair wel Grootmeester. Om een of andere reden heeft het vier jaar geduurd voor het charter werd overhandigd.

Craven verwijst naar twee oprichters Berrihill en Beldrum, de eerste afkomstig uit “Stirline” de andere uit Dumferline. Beide plaatsen liggen iets Noordelijk van Edinburgh. Het moet een aardige reis zijn geweest om van daar in Kirkwall te komen. In Stirling zit tegenwoordig een loge die “Ancient” heet. Zou de verwijzing van Craven misschien niet over een “Antient” loge gaan, maar simpelweg verwijzen naar de loge waar Berrihill lid was? Dat is zou kunnen. Deze loge heeft tegenwoordig het nummer 30, de loge in Kirkwall nummer 382.

Craven vermeldt ook verwijzingen in notulen uit 1759 naar het Koninklijk Gewelf wat misschien ook aanwijzingen biedt voor sommige van de afbeeldingen.
Craven gaat wel in op sommige afbeeldingen, maar het korte artikel is niet heel diepgravend.

W.R. Day

Opnieuw in Ars Quatuor Coronaturum, in 1925, deed W.R. Day een dappere poging tot interpretatie. Zijn artikel (2) is het lezen meer dan waard. Ik ga alleen heel kort in op een paar punten. Aan een datering waagt Day zich overigens niet.

De buitenste rand is een soort van landkaart. Day ziet hierin een weergave van de Uittocht uit Egypte van de Joden. Op sommige plekken staan plaatsnamen. Volgens Day zijn die van jongere datum dan de tekening zelf.

Wat Day’s tekst interessant maakt, is dat volgens hem de rol uit verschillende delen bestaat die volgens hem oorspronkelijk bedoeld waren als vierkanten van 33 inch. Kennelijk was er een maximum lengte en moest er gaandeweg worden herschikt en bijgeknipt. Day komt via deze theorie op een aantal panelen waarvan sommige inderdaad duidelijk zijn.

Het bovenste paneel zou verwijzen naar de Schepping, meer specifiek het moment waarop God de dieren schiep. Day ziet geen “Masonic significance” in dit paneel.

Op het tweede paneel ziet Day geen verwijzingen naar specifieke graden. Er staan sterren met Griekse en Hebreeuws(-achtig)e letters op en (Maçonniek) geheimschrift.

Ook het derde paneel lijkt niet erg Maçonniek, maar het water en de drie bogen onderaan doen Day de term “Royal Arch Mariners” ontvallen. De figuren met typische arm-houdingen lijken uit het water te moeten komen waardoor Day verbanden legt met Griekse mythen.

Op paneel vier zien we het tabernakel en de tenten zouden verwijzen naar vier groepen van de Joodse stammen.

De ronde figuur op het vijfde paneel doet Day denken aan een ronde Tempelierskerk of een mausoleum. Over het rechthoekige figuur met de vreemde symbooltjes er omheen, zegt Day helaas niets.

Vanaf het zesde paneel (dat met het embleem van de Antients) wordt het interessant. Er staan allerlei symbolen en geheimschriften op waarop Day uitgebreid in gaat. Ik adviseer je om zijn tekst zelf te lezen.

Ook op het zevende paneel gaat Day uitgebreid in op tekst, geheimschrift en symbolen. Hierin ziet Day een verwijzing naar de Mark graad.

Het onderste paneel verwijst volgens Day naar de “craft” graden, die van leerling, gezel en meester. Veel van de symbolen zul je herkennen van de tableaus zoals we die tegenwoordig zelf ook nog gebruiken. Ook hier gaat Day uitgebreid in op details.

Wat eigen toevoegingen

Hoe valt het paneel te verklaren met de tekening die verdacht veel lijkt op het embleem van de “Antients”? Beide heren oprichters kwamen uit loges van de Grand Lodge of Scotland die geen engelen in het embleem hebben. Ook de ‘eerste’ Grootloge in Londen had die niet. De “Antients” wel, maar die werden pas opgericht in 1751.

Een mogelijke verklaring is opnieuw te vinden in de notulen van de loge in Kirkwall. In 1785 wordt namelijk gewag gemaakt van de inwijding van ene William Graeme. Halverwege 1786 vermelden notulen dat deze Graeme een vloerkleed schonk aan de loge. Het zou kunnen zijn dat het hier om het kleed gaat dat nu bekend staat als de Kirkwall Scroll.

Heeft Graeme het kleed laten maken, bijvoorbeeld ter ere van zijn inwijding, en het aan zijn loge geschonken toen het af was? Maar waarom zou hij dan het embleem van de “Antients” hebben opgenomen? Misschien heeft Graeme het ergens op de kop getikt en het als curiositeit aan zijn loge geschonken. De meningen zijn verdeeld. Er zijn onderzoekers die beweren dat het kleed een kopie van een ouder origineel is.

Het zou hoe dan ook interessant zijn om een meer gedetailleerde datering te hebben. Er zijn sinds de eerste C14-datering nog nieuwere dateringen geweest. De enige echt nieuwe informatie die dat heeft opgeleverd, is dat niet alle onderdelen even oud zijn, maar een betrouwbare (overall) datering is er langs deze weg nog altijd niet. Zou die er wel zijn, dan zouden de gebruikte symbolen iets kunnen zeggen over wanneer bepaalde symbolen, of zelfs ritualen of graden, al in gebruik waren op de plek waar het kleed is gemaakt. Er worden allerlei systemen in verband gebracht met sommige van de symbolen. De Merkmeester graad, het Koninklijk Gewelf, andere graden uit de Schotse Ritus. Misschien nog interessanter zijn de symbolen die tegenwoordig geen onderdeel meer uitmaken van het Maçonnieke corpus. Zijn die in vergetelheid geraakt of is het kleed domweg een allegaartje van interessant ogende symbolen?

Persoonlijk vind ik de suggestie interessant dat er een tijd was waarin veel meer symbolen werden gebruikt die in de loop van de tijd werden geschrapt, in de vergetelheid raakten, maar uiteindelijk onderdeel gingen uitmaken van nieuw ontstane graden. In dat opzicht is de Kirkwall Scroll als een oude ‘symbol chart’.

Afsluiting

De rol is geen hoogstaand kunstwerk. De afbeeldingen zijn slordig, het Hebreeuws amper te lezen. Ook lijkt de (huidige) rol niet het werk te zijn van één artiest, want op sommige panelen zijn afbeeldingen die beter gelukt zijn dan op andere.

Zoals je ziet, hebben we met de Kirkwall Scroll een fascinerend stukje Maçonnieke geschiedenis waarmee ook weer een mogelijk ander licht wordt geworpen op die Maçonnieke geschiedenis.

In het Engels is over de rol genoeg geschreven, lang geleden en meer recent. Het mysterie is echter nog niet ontrafeld, wat de rol eigenlijk alleen nog maar interessanter maakt. Als ik je interesse heb gewekt, ga dan vooral op zoek naar meer (en meer diepgaande) lectuur. Naar de twee bedoelde AQC artikelen verwijs ik hier onder. De derde link is meer droge geschiedenis, maar dat biedt wel wat context.


(1) Ars Quatuor Coronatorum 10 (1897) vanaf pagina 79 online beschikbaar (3/8/2021)

(2) Ars Quatuor Coronatorum 38 (1935) vanaf pagina 213 online beschikbaar (3/8/2021)

(3) The Not-So-Secret Scroll (3/8/2021)

Jacob Zeijlemaker (1890-1970)

Indirect heb ik het al eens gehad over Jb. Zeijlemaker Jnz. Ik liep tegen zijn boek Hiram-Mythe en Meestergraad (1967) waarin hij regelmatig verwijst naar The Genesis Of Freemasonry (1947) van D. Knoop en G. Jones. Dit was dan de aanleiding om dat boek eens te lezen en dat heeft weer aanleiding gegeven tot een korte tekst over het “Mason Word“.

Zo onverwacht ik tegen het Hiram boek aan liep, zo onverwacht liep ik tegen een ander boek van Zeijlemaker: De Vrijmetselarij Ontleed (1972).

Zeijlemaker is in mijn optiek een interessant schrijver voor de esoterisch geïnteresseerde Vrijmetselaar. Niet omdat hij een esoterische interpretatie geeft van de Maçonnieke symboliek, zijn aanpak is puur historisch, maar wel omdat hij esoterie ziet als rode draad in de ontwikkeling van de Vrijmetselarij. In zijn historische aanpak gaat hij minutieus te werk, onderzoekt argumenten en theorieën en wat vooral interessant is: hij neemt de lezer mee in zijn afwegingen hoe hij tot zijn conclusies komt.

Zeijlemaker was geen veelschrijver. Tot nu toe ken ik de twee genoemde ‘grotere’ werken (200 / 300 pagina’s) en wat kleinere. Zie het bibiografietje onderaan. In De Vrijmetselaar / Thoth zijn 13 teksten van hem te vinden. Er zijn veel verwijzingen naar zijn werk, maar de laatste tijd lijkt de herinnering aan hem wat te vervagen.

Ik had verwacht dat over een schrijver die toch wel in een adem wordt genoemd met J.G. Slothouwer (1879-1951) en P.H. Pott (1918-1989) wel een biografie zou staan in Thoth, maar ik krijg die niet gevonden. Wat nog enigszins in de buurt is Thoth 2002/3 waarin Evert Kwaadgras schrijft over “apologeten van de Vrijmetselarij”. In dit artikel vond ik waar “Jb.” voor staat (Jnz. lijkt een verwijzing naar zijn vader die volgens mij “Jan” heette), zijn geboorte- en sterfjaar en de enige foto die ik van hem gevonden heb. Het artikel vermeldt niet wanneer Zeijlemaker is ingewijd. De oudste tekst in Thoth is uit 1950. Het laatste is gepubliceerd in zijn sterfjaar.

Over zijn leven kan ik niet veel vinden. Ook in zijn Maçonnieke werken noemt Zeijlemaker zich “Prof. Mr.” Jurist was hij in elk geval, want hij heeft de krant wel eens gehaald als curator (in 1924 al). Ik vermoed dat zijn academische scholing ook heeft bijgedragen aan de vrij academische aanpak van zijn werk.

Het boek van Knoop en Jones waarnaar Zeijlemaker zo veel verwijst, is in 1988 vertaald door Brouwer en Buiter door Fama Fraternitatis uitgegeven onder de titel De wordingsgeschiedenis van de Vrijmetselarij. Zowel dit boek als De Vrijmetselarij ontleed zijn mooi uitgegeven boeken met een harde kaft in blauw linnen en een goudkleurige opdruk. Als je geïnteresseerd bent in de vroege geschiedenis van de Vrijmetselarij, heb je aan deze twee boeken (bijna?) genoeg. De auteurs hebben enorm bronnenonderzoek gedaan, geven duidelijk hun overwegingen komen qua schrijfstijl aardig in elkaar richting. Zeijlemaker zal sterk beïnvloed zijn door het boek van Knoop en Jones en het feit dat 18 jaar na zijn overlijden, een Nederlandse vertaling beschikbaar wordt gesteld door ‘zijn eigen’ uitgeverij, moet bijna wel betekenen dat de invloed van Zeijlemaker nog een paar decennia heeft doorgewerkt. Het werk van Knoop en Jones is voor slechts € 10,- nog altijd beschikbaar via de stichting Ritus en Tempelbouw. Het werk van Zeijlemaker helaas niet. Wel zijn beide boeken makkelijk tweedehands te vinden. Het kan zijn dat je naar het Hiram boek wat langer moet zoeken.

De twee ‘grote’ werken van Zeijlemaker komen aardig overheen qua inhoud. Hij behandelt de oude constituties; gaat uitgebreid in de vorming van de eerste Grootloge en de concurrerende grootloges en onderzoekt dus waar bepaalde elementen vandaan zouden kunnen komen. Het zal niet nodig zijn om te zeggen dat het Hiram boek extra aandacht legt op de derde graad.

Als je toegang hebt tot het archief van Thoth moet je 1967/2 eens opzoeken waarin een tekst van Zeijlemaker staat met als titel: “Vrijmetselarij. Jan Amos Comenius en Joh. Val. Andreae”. Zeijlemaker neemt zoveel tijd om zijn theorieën over de ontstaansgeschiedenis van de Vrijmetselarij toe te lichten, dat Comenius en Andreae er amper aan te pas komen. Het artikel is een goede manier om kennis te nemen van zijn ideeën.

Zeijlemaker is geen slaafs volger van Knoop en Jones. Ook hun bewijzen en afwegingen worden door Zeijlemaker opnieuw gewogen en daarna goed bevonden of ter zijde geschoven. Zoals ik mijn eerdere artikel over “Het Mason Word” al schreef, zien Knoop en Jones de oorsprong van de Maçonnieke esoterie vooral in Schotland waar de overdracht van het woord gepaard ging met ‘andere kennis’. Dit gebruik zou in Engeland zijn overgenomen. Zeijlemaker is het met die presentatie van zaken niet helemaal eens.

Het gaat te ver om in deze korte tekst heel veel te zeggen over de informatie die Zeijlemaker heeft verzameld. Toch wil ik kort iets zeggen om je (hopelijk) te verleiden de boeken zelf ter hand te nemen.

Zeijlemaker geeft, vooral in het Hiram boek, veel overdenkingen over het Woord. In Schotland zou er een herkenningswoord zijn geweest om de loges binnen te komen, maar dit herkenningswoord heeft ook eigenschappen van wat Zeijlemaker een “openbarend woord” of “scheppingswoord” noemt. In oude tijden bestond het verhaal van de drie zonen van Noach die, toen hun vader overleed en zij de geheimen nog niet kenden, deze gingen zoeken bij het lichaam van hun vader op een manier die erg lijkt op onze derde graad. Als ze het eigenlijke geheim niet zouden vinden, zou God hen toch op zijn minst wel een vervangend geheim laten weten. Dit soort aanwijzingen geven Zeijlemaker het idee dat een mysterieus geheim (woord) ook in Engeland bekend was en dat het woord meer is dan alleen een herkenningsmiddel. Het is in deze hoek dat hij een esoterische rode draad zoekt in de ontwikkeling van de “operatieve” naar de “speculatieve” Vrijmetselarij.

Ook onderzoekt hij ideeën als zouden Rozekruisers de Vrijmetselarij hebben geïnfiltreerd of in elk geval beïnvloed. Zelfs het verhaal over Elias Ashmole weet hij nog zo’n draai te geven dat hij kan spreken over parallelle ontwikkelingen, maar geen directe invloed over en weer.

Zoals ik al zei, een historisch onderzoek naar Maçonnieke esoterie. Een esoterie die de auteur niet ontkent, maar waar hij inhoudelijk ook niet echt op ingaat. Hij geeft wel aan waar we moeten kijken. De Royal Society en vooral Desagulier en religieuze ontwikkelingen rond 1700.

Boeiend, ook ruim een halve eeuw na de publicatie. Onderstaand de titels die Zeijlemaker heeft geschreven (voor zover ik ze gevonden heb). Vooral de twee dikgedrukte zijn denk ik interessant voor bezoekers van deze website.

  • Overeenkomst en wilsovereenstemming. Diss. (1921 Erkenss-Franssen)
  • Vrijmetselarij, 1756-1956 (Dishoeck)
  • Inleiding tot de Vrijmetselarij en de Orde van Vrijmetselaren voor Leerlingen, 1961. Stichting Fama Fraternitatis, 63 p.
  • Een gezelleninstructie (1961 Fama)
  • Regelmatigheid en Erkenning van Maconnieke Grootmachten en Loges (1962 Stichting Fama Fraternitatis)
  • De waarde van de mens. Beschouwingen van vrijmetselaren (1963 Stichting Fama Fraternitatis)
  • Vrijmetselarij, symboliek en ritus (1967 Stichting Fama Fraternitatis)
  • Hiram-Mythe en meestergraad (1967 Stichting Fama Fraternitatis, herdrukt in 1972)
  • Vrijmetselarij een intellectueel spel of meer? (1968 Stichting Fama Fraternitatis, samen met Groenman, Kistemaker en Bär)
  • Over de Maconnieke Beleving (1970)
  • Vrijmetselarij, Stimulans En Inspiratie – Speelse Bespiegelingen… (1971 Van Campen)
  • De Vrijmetselarij ontleed (1972 Stichting Fama Fraternitatis)

FR 2/2021 The Death Of Ritual?

Fraternal Review is het tijdschrift van de Southern California Research Lodge, een studieloge met interesse in esoterie. Het tijdschrift wordt in beperkte oplage gedrukt verspreid, maar je kunt alle nummers in PDF bestellen.

Het februari 2021 nummer gaat over rituelen. Rituelen in het algemeen, maar natuurlijk over ritualen in de Vrijmetselarij in het bijzonder. Er zijn weer aardig wat verwijzingen naar esoterie.

Regular practice of ritual is a key element in the Masonic quest for self-knowledge, self-improvement, and spiritual growth.

Bestel het nummer hier.

Het Mason Word

Een vraag die me al lange tijd bezighoudt is: “Hoe kwam de esoterie in de Vrijmetselarij?”

Als je er vanuit gaat dat de Vrijmetselarij is gegroeid uit (metselaars)gilden, dan zouden de ‘geheimen’ vooral vakgeheimen zijn. Er werden niet-metselaars lid van de gilden. Brachten zij hun esoterische interesses mee of dachten zij in de loges iets anders te vinden dan het leren leggen van stenen? Oftewel, maakte esoterie al onderdeel uit van de ‘operatieve Vrijmetselarij’?

Laatst las ik het boeiende boek over de derde graad en de Hiram mythe door J. Zeijlemakers. In dat boek verwijst hij regelmatig naar The Genesis Of Freemasonry door Knoop en Jones. Ik dacht dat boek eens even aan te schaffen zodat ik het ook kon lezen, maar dat bleek tegen te vallen. Online vond ik een PDF versie en ik begon het boek zo te lezen. Net als het boek van Zeijlemakers is het werk een boeiend, gedetailleerd en goed onderbouwd boek.

Later was ik op zoek naar iets anders en ik dacht dat te kunnen vinden door een ander werk van Knoop te zoeken waarin hij “Old Charges” heeft verzameld. Toen liep ik tegen een Nederlandse vertaling van Genesis uitgegeven door Ritus en Tempelbouw in 1988. Dit boek is nog altijd verkrijgbaar, kost maar een tientje en is tweedehands makkelijk te vinden. De vertaling komt me soms wat houterig over, maar een boek leest toch makkelijker dan een PDF.

Knoop en Jones hebben een gigantische bak bronnenonderzoek verricht. Zo verwijzen ze naar 175 “Old Charges” (!), talloze studies, nieuwsberichten en persoonlijke correspondentie uit de behandelde tijd en noem maar op. Hun theorie over de oorsprong in de Vrijmetselarij is in zoverre vernieuwend dat ze op twee punten afwijken van veel andere onderzoekers.

Ten eerste gaan ze er niet vanuit dat niet-‘operatieven’ lid werden van ‘operatieve’ loges, de meerderheid gingen vormen en dat hierdoor de ‘speculatieve’ Vrijmetselarij ontstond. De auteurs beschrijven hoe deze niet-‘operatieven’ weliswaar door ‘operatieve’ loges werden ingewijd, maar in speciale zittingen. De kneepjes van het vak zullen ze dus niet hebben geleerd, maar iets waar ze misschien meer in geïnteresseerd waren wel. Een interessante suggestie is dat het vaak ging om amateurs die interesse hadden in architectuur (en daardoor geometrie).
Hiermee is overigens niet gezegd dat het altijd zo ging en dat er geen niet-‘operatieven’ lid zijn geworden van ‘operatieve’ loges.

Het twee punt is dat de bovengenoemde ontwikkeling zowel in Engeland als in Schotland te vinden is (metselaarsorganisaties elders interesseren de auteurs niet zo), maar met het grote verschil dat er in Schotland gebruik werd gemaakt van een “Mason Word” en manieren om elkaar te herkennen. Dit houdt automatisch in dat er een soort van regionale organisaties geweest moeten zijn, anders hebben die herkenningsmiddelen weinig nut.

In de grensstreek begonnen de Engelse en Schotse systemen te vermengen en hierin zien de auteurs een basis voor de moderne Vrijmetselarij. Ik moet hier nog bij vermelden dat de ’tussenvorm’ tussen ‘operatieve’ en ‘speculatieve’ Vrijmetselarij door hen “Accepted Masonry” wordt genoemd.

Schotland

De suggestie is dus dat als er al esoterie te vinden was in de ‘operatieve Vrijmetselarij’, dit in Schotland te vinden was.

In de maçonnieke catechismus Sloane MS. 3329, van omstreeks 1700, zijn de twee eden tot één verenigd en verklaarde de kandidaat onder ede dat hij geheim zou houden ‘het mason word en al hetgeen daarin vervat’ en trouw na te zullen leven ‘de plichten in de constitutie’. Het onderscheid laat duidelijk doorschemeren dat het Mason Word of esoterische kennis niet was begrepen in de bepaling in de Plichten betreffende geheimhouding. (p. 67)

In vroeg moderne tijden ontwikkelde zich in Schotland een wijze van herkenning waaraan op het laatst van de 17de eeuw andere elementen waren toegevoegd. De Rev. Robert Kirk schreef in 1691 dat het Mason Word is ‘gelijk een Rabbijnse Traditie, een verklaring bij Jachin en Boaz, de twee Kolommen, opgericht in Salomo’s Tempel (I Kon. 7:21) met een Toevoeging van enkele geheime Tekens overgebracht van Hand tot Hand, waardoor zij elkaar herkennen en met elkaar vertrouwd worden.’ (p. 71)

Ongelukkigerwijs beschikken wij over te weinig documentair bewijsmateriaal om onszelf in staat te stellen met enige zekerheid de veranderingen in de strekking van het Mason Word na te sporen, of om te kunnen vaststellen waar de esoterische kennis welke ermede in verband gebracht werd, haar oorsprong vond. Het Edinburgh Register House MS., geschreven in 1696, wijst erop dat het essentiële ligt in woorden, tekens, een aanraking [a grip], en houdingen welke, tezamen met ’the five points of fellowship’ [de vijf punten van het meesterschap], bekendgemaakt werden aan leden, òf tijdens hun aanneming als toegelaten leerling [entered apprentice], òf later als zij tot gezel werden bevorderd. (p. 71/2)

Die vijf punten worden dus al genoemd in 1696 en komen terug in een verhaal waarin de zonen van Noach het geheime woord probeerden te ontdekken door het lichaam van hun overleden vader op te pakken. Later vinden we ditzelfde terug in de verhaal over de meester Hiram Abiff welke we voor het eerst tegen komen in Masonry Dissected uit 1730, 34 jaar na de genoemde verwijzing naar de vijf punten. Dit is een boeiend onderwerp dat in het boek verder wordt uitgewerkt.

De notulen van de Loge van Aitchison’s Haven uit 1598 geven niet alleen aan dat een nieuwe gezel na zijn toelating twee gezellen koos als zijn mentors en instructeurs, maar ook dat een nieuw toegelaten leerling bij zijn toelating twee toegelaten leerlingen koos als zijn mentors en instructeurs. Aangezien de kandidaten bevredigende bewijzen van hun technische bekwaamheden moesten geven vóór hun toelating, is het moeilijk te begrijpen wat voor functie deze mentors vervulden, tenzij het was de kandidaten te onderrichten in de esoterische kennis welke aan hun graad in het bijzonder verbonden was. (p. 82)

De suggestie lijkt te zijn dat de “geheime kennis” verbonden was met het ‘Mason Word’ en grepen en houdingen zoals de vijf punten. Deze gebruiken waren er voor de ons bekende rode draad van het verhaal over Hiram, dus dat verhaal op zich is op zijn best een illustratie of een verdere uitwerking van iets wat er al was.

Zou de “geheime kennis” (moralistische) reflectie zijn op het werk en de gereedschappen of meer? Zouden de leerlingen en gezellen vaktechnisch worden opgeleid en daarna bespiegelingen over het werk zijn bijgebracht? Ergens in die richting lijken we het te moeten zoeken. Het idee dat mensen lid werden om te leren over architectuur en daaraan gekoppeld geometrie is ook een interessant idee, maar natuurlijk weinig esoterisch.

Het boek niet heel diep in op de ontwikkeling van de ritualen. Het lijkt erop dat in de eerste decennia van de moderne Vrijmetselarij en flink werd gesleuteld aan de ritualen en dat langs deze weg Hermetische, Alchemistische en vergelijkbare elementen in de ritualen zijn geslopen. Bouwden deze elementen voort op iets wat er al was en sluit dat een beetje natuurlijk aan?

Er blijven genoeg vragen over, maar ondanks dat het boek van Knoop en Jones geen onderzoek is naar de ontwikkeling van esoterie in de Vrijmetselarij, biedt het boek wel een schat aan informatie en dingen om over na te denken.

Ambachtsinwijding

De bekende godsdienstwetenschapper Georges Dumézil (1898-1986) kwam tot de baanbrekende theorie over een driedeling in mythen. Aanvankelijk was zijn conclusie dat er dualiteiten bestonden, maar hoe langer hij zocht en hoe meer mythologieën hij vergeleek, hoe duidelijker het werd dat het in feite gaat om een driedeling waarin zich dan weer paren bergen.

Grofweg kun je zeggen dat de drie zogenaamde “functies” van Dumézil die omvatten, die zijn van religie/heersers (1e functie), strijders (2e functie) en producenten (3e functie). Zo heb je in de eerste functie Goden met betrekking tot bijvoorbeeld magie en recht, in de 2e functie oorlogsgoden en in de derde functie vruchtbaarheidsgoden.
De 1e en 3e functie worden vaak ‘bemand’ door twee Goden, zoals bijvoorbeeld Mitra (recht) en Varuna (magie) op het 1e niveau, Indra (oorlog) op het tweede en de Nasatya tweelingen op het 3e niveau in het Hindoeïsme. (Zowel de hypothese van Dumézil en de weergave van de Goden zijn natuurlijk sterk versimpelt om het een en ander niet al te ingewikkeld te maken.)

Hetzelfde zag Dumézil in de maatschappij. Zoals het boven is, is het ook beneden tenslotte. Priesters en koningen (of verder terug: priesterkoningen) op het 1e niveau, strijders (bijvoorbeeld ridders) op het 2e en boeren op het 3e niveau.

Dit is vrij duidelijk in Indo-Germaanse culturen, maar ook in andere culturen vind je dit terug. Soms moet de informatie een beetje in de mal worden gepropt en zo heb je een van de kritieken op de hypothese van Dumézil, hij is wat strikt. Hier gaan we het echter niet over hebben.

Het verband met de ver-Oosterse kasten had je misschien zelf al gelegd. De 4e kaste van de Sudra’s wordt ook wel eens “kasteloos” genoemd. Iets met een mal…

Wat je, zeker in oude Oosterse maatschappijen, ziet, is dat elke kaste haar eigen inwijdingen kent. Iemand die wordt geboren als Vaishya wordt niet ingewijd in een Khsatriya inwijding, hoewel dat zeker niet onmogelijk is. Binnen zijn/haar eigen kaste kan iedereen ‘opklimmen tot de top’ en de enkeling zal misschien worden opgenomen in een ‘hogere’ kaste.

In het Westen moeten we ook zoiets gehad hebben. Denk maar eens aan de redelijk bekende verschillende Keltische klassen, de Druïden, de Ovaten en de Barden. Dat zijn geen drie soorten Druïden, maar feitelijk drie verschillende kasten met hun eigen inwijdingen, respectievelijk in de 1e, 2e en 3e functies van Dumézil.

Ongetwijfeld zit je nu te denken: steenkappers, metselaren, handwerklieden, dat moet de 3e functie zijn. Inderdaad. Vrijmetselaren zijn nazaten van ambachtsorganisaties-inwijdingen. Daar waren er ooit veel van. De foto boven dit artikel is uit 1953 en laat een scene uit de inwijding van een kuiper zien die na 7 jaren leerlingschap (!) wordt opgenomen in het kuipersgilde. Meer foto’s uit deze serie vind je hier.

Een ander kenmerk van Indo-Europese (maar ook hier: ook andere) mythologieën, is dat er sprake is van vier tijdperken. Geen vooruitgang zoals Westerlingen het vaak zien, maar juist andersom. Van een Gouden tijdperk gaat de mensheid naar een Zilveren en Bronzen tijdperk om uiteindelijk bij ons IJzeren tijdperk uit te komen. Die laatste heeft de relatief bekende naam “Kali Yuga” bij de Hindoes, het zwarte tijdperk.

Als je de ideeën van bijvoorbeeld René Guénon (1886-1951) volgt, houdt de doorgang door de tijdperken een verwording in. Steeds verder raakt alles verwijderd van de Goddelijke Oorsprong. De meest ‘ontwikkelde’ inwijdingen gaan er dan als eerste aan. De Westerse strijdersinwijdingen kennen we bijvoorbeeld uit verhalen over de ridders van de ronde tafel. Inwijdingen van de volgende klasse kennen we alleen nog vager als kroningen van koningen of de bijzondere rituelen rond koningschap bij de Kelten.

Guénon maakt het nog bonter. In zijn jongere jaren was hij van mening dat er in het Westen nog maar twee echte inwijdingsorganisaties waren. Voor hem zijn dat organisatie die direct terug te voeren zijn op een Goddelijke Bron door middel van een “filiatie”. Deze twee zijn de Vrijmetselarij en de Compagnonnage die je bijna alleen in Frankrijk (en soms in Duitsland) ziet. Later zou hij zijn mening bijstellen en zeggen dat beide organisaties zo ver verworden zijn door de moderne mentaliteit dat ook deze “filiatie” verloren is gegaan.

Wat er ook van zei, dat de Vrijmetselarij in oorsprong vooral (gebaseerd op) een ambachtsinwijding is, lijkt duidelijk. Interessant in deze context zijn natuurlijk wel de alchemistische, Kabbalistische en Hermetische invloeden in de Vrijmetselarij. Zijn deze terug te voeren op ‘hogere’ (als je van ‘hoog’ en ‘laag’ kunt spreken) inwijdingssystemen of zijn ze gewoon door de auteurs van ritualen uit boekjes gekopieerd?

Een inwijdingsorganisatie van het 3e niveau dus en ook deze lijkt te vervallen in een sociaal clubje dat moralistische verhalen houdt in plaats van zich bezig te houden met de geestelijke vooruitgang van haar leden.

Is het tij nog te keren?

AASR

Er zijn mensen die beweren dat de esoterie van de Vrijmetselarij alleen (of vooral) te vinden is in de “hogere graden”. In “het Westen” (buiten de Vrijmetselarij) doen wilde theorieën de ronde over leden met de hoogste graden.

Zeker niet-leden hebben nog wel eens gehoord dat de hoogste graad in de Vrijmetselarij de 33e is, maar je hoort bijna nooit iemand over de Bouwhutten of het Koninklijk Gewelf, terwijl die laatste weer een opstapje is naar nog weer andere systemen.

Maar laten we eens kijken naar dit meest bekende systeem, de Aloude en Aangenomen Schotse Ritus of Ancient and Accepted Scottish Rite, AASR, het systeem van 33 graden.

Lees verder